Oss-Padihoeve: Een welput uit de IJzertijd en een Romeinse waterput
Onderzoek aan houtvondsten van een opgraving te Oss (Noord-Brabant)
Rapportnummer 537
| Publicatiedatum 01 oktober 2011
Auteur Lange, S.,
De wijk “Padihoeve” maakt deel uit van de wijk Oss-Ussen in de gemeente Oss, provincie Brabant (figuur 1). Dit gebied is intensief archeologisch onderzocht in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw. Het archeologische onderzoek leverde gegevens op over bewoning vanaf de Midden-Bronstijd B (1500-1100 v.Chr.) tot in de Romeinse tijd (2e eeuw na Chr.). In de Romeinse periode verandert de nederzettingsstructuur. In plaats van “losse” huisplattegronden ontstaan omgreppelde erven met meerdere boerderijen. Uit dezelfde periode dateert een Romeins grafveld met ten minste 265 begravingen . Na 250 na Chr. blijkt het gebied te zijn verlaten. Bewoning vindt pas in de Late Middeleeuwen weer plaats, wanneer het gebied wordt ontgonnen.
Planologische ontwikkelingen in de wijk Oss-Padihoeve vormen een directe bedreiging voor het archeologische bodemarchief. Om de archeologische waarden veilig te stellen is gekozen voor behoud van de archeologie ex situ middels een opgraving. Deze is uitgevoerd door archeologen van ARCHOL BV, Leiden. De vindplaats ligt in de oostelijke helft van het bekende onderzoeksgebied Oss-Westerveld. Hier is een Romeinse nederzetting in de jaren ´80 opgegraven. De nederzetting bestond uit een dubbel omgreppeld terrein en is circa 200 jaar continu bewoond geweest. Meer dan dertig boerderijen zijn opgegraven, waarbij circa vijf tot acht boerderijen tegelijk hebben bestaan. Tot de nederzetting behoorden ook spiekers, schuren, waterputten en kuilen. Op basis van het vondstmateriaal gaan de onderzoekers uit van een sterk geromaniseerde samenleving. De aanwezigheid van een zogenaamd porticus-huis lijkt dit idee te bevestigen. Mogelijk onderhielden de bewoners nauwe contacten met het Romeinse bestuur. Er wordt zelfs aan een centrale rol binnen het lokale nederzettingspatroon gedacht.
De hier beschreven houtvondsten zijn afkomstig van twee waterputten. Eén van de waterputten kenmerkt zich door zijn Romeinse, vierkante constructie (spoor 12). Dit spoor ligt over de nederzettingsgreppels van de site Oss-Westerveld. Bij de tweede waterput gaat het om een onbeschoeide waterkuil (spoor 35) of welput. In deze kuil bevond zich het restant van een aangepunt rondhout dat mogelijk als welpaal kan worden geïnterpreteerd. Stratigrafisch ligt de kuil onder de Romeinse laag waarin zich de nederzettingsgreppels uit de Romeinse periode bevinden. De voorlopige datering is Romeinse tijd voor de vierkante waterput en IJzertijd voor de waterkuil.
De diepte van waterkuilen en waterputten is gerelateerd aan de toenmalige hoogte van het grondwaterpeil. Min of meer karakteristiek voor de IJzertijd zijn de relatief ondiepe waterkuilen. Bij archeologisch onderzoek worden waterkuilen uit de IJzertijd regelmatig aangetroffen. Voorbeelden zijn de onlangs opgegraven waterkuilen op de strandwal tussen Limmen en Alkmaar , in Uitgeest (plangebied Waldijk ) en in de Broekpolder tussen Heemskerk en Beverwijk. De in Oss-Padihoeve opgegraven welput uit de IJzertijd (spoor 35) bevatte zelfs nog het restant van een concentrisch toegespitste paal die als welpaal is geïnterpreteerd. Vanaf de Romeinse periode maken de waterkuilen plaats voor (dieper gegraven) beschoeide waterputten. Soms met een vierkante bekisting van planken of balken, waarbij de planken zowel horizontaal als verticaal kunnen zijn geplaatst. Waterputten met een vierkante constructie uit de Romeinse tijd zijn opgegraven in Veldhoven , Naaldwijk , Wijster , Peelo-Derkinge en Leidsche Rijn bij Utrecht. Een goed geconserveerde waterput is opgegraven in Zuidbarge, bestaande uit een vierkant raamwerk van planken die door hoekpalen op hun plaats werden gehouden .
Ook het plaatsen van een afgedankte houten ton of van een uitgeholde boomstam zijn bekende verschijnselen in de Romeinse tijd. In Oss-Padihoeve zijn deze constructies echter niet aangetroffen.
De vierkante waterput met staande houten planken en een binnenraamwerk maakt deel uit van een geromaniseerde samenleving. Karakteristiek voor de Romeinse periode is de vierkante vorm en het gebruik van secundair hout, aangevuld met lokale houtsoorten. De gekantrechte hoekstaanders met bijna vierkante doorsnede getuigen van houttechnologische kennis. Het kantrechten is een methodiek die tot nu toe alleen in Romeinse context – of geromaniseerde context – is aangetroffen. Het gaat om hergebruikt hout, mogelijk afkomstig van een gesloopt (bij)gebouw. Het hout is vervolgens specifiek bewerkt voor de constructie van de waterput. De sleuven in de hoekstaanders voor het binnenraamwerk zijn “nieuw” aangebracht. Hiervoor is een lepelboor en een guts of steekbeitel gebruikt. Dit soort gereedschap is algemeen in Romeinse of geromaniseerde nederzettingen, echter minder algemeen in inheemse context. Het splijten van het eikenhout is een vaardigheid die ook door inheemse mensen al vanaf de bronstijd is toegepast. Er zijn geen sporen van zagen op het hout aangetroffen. Alle planken zijn gekliefd met behulp van wiggen en bijl(en).