Archeobotanisch onderzoek op de vindplaats Sittard-Begijnenhofstraat (Neoliticum-Middeleeuwen)
Rapportnummer 540
| Publicatiedatum 01 maart 2012
Auteur Haaster, H. van,
In 2010 is door BAAC archeologisch onderzoek verricht op een perceel aan de Begijnenhofstraat in Sittard. De aanleiding voor dit onderzoek was de geplande nieuwbouw van een archiefkelder voor museum Het Domein aan de
Kapittelstraat 6 te Sittard, waardoor het ter plaatse aanwezige archeologische bodemarchief tot een diepte van ca. 5 meter vernietigd zou worden. Het plangebied ligt middenin het historische centrum van Sittard en bevindt zich binnen het archeologische monument 15483 (Kapittelstraat), dat met een hoge archeologische waarde in ARCHIS staat aangegeven.
De tijdens de opgraving aangetroffen sporen dateren grotendeels uit de 11e tot en met de 19e eeuw. De sporen hebben betrekking op grachten en paalsporen uit de Volle-Middeleeuwen, een beerput uit de Late-Middeleeuwen en een veldbrandoven en kelder uit de Nieuwe tijd. Het onderzoek heeft ook aanwijzingen opgeleverd voor prestedelijke activiteit. Dit betreft een waterkuil uit het Midden-Neolithicum.
Tijdens de opgraving zijn uit enkele kansrijke grondsporen monsters genomen ten behoeve van archeobotanisch onderzoek. Het doel van dit onderzoek was informatie te verkrijgen over de milieuomstandigheden, de voedingsgewoonten en de activiteiten die door de vroegere gebruikers van het terrein werden ontplooid. Uit de prehistorische waterkuil en de laatmiddeleeuwse beerput zijn monsters genomen ten behoeve van 14C-datering.
Het pollen- en macrorestenonderzoek aan de grondsporen op het perceel aan de Begijnenhofstraat heeft veel informatie opgeleverd over de vroegere milieuomstandigheden, voedingsgewoonten en andere aspecten van menselijke activiteit op het terrein, vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen.
Uit het Neolithicum is alleen de inhoud van een waterkuil onderzocht. Het is gebleken dat in de directe omgeving van deze kuil sprake was van een ruige vegetatie met hoogopschietende meerjarige onkruiden en struiken. Vlak langs de kuil stonden enkele planten die kenmerkend zijn voor voedselrijke, modderige plaatsen. In de waterkuil bevond zich zoet water. In de economie van de bijbehorende nederzetting speelden in het wild verzamelde noten en vruchten waarschijnlijk een belangrijke rol. Resten van cultuurgewassen zijn in de kuil niet gevonden.
Uit de Volle-Middeleeuwen zijn een aantal macrorestenmonsters en een pollenmonster uit grachtvullingen geanalyseerd. In de voedingseconomie van de toenmalige gebruikers van het terrein speelden gerst, rogge, spelt, hazelnoot, braam, vlier, pruim, selderij en veldsla een rol. Er bestaat echter een kans dat hazelnoot, braam, vlier en veldsla deel uitmaakten van natuurlijke vegetaties, en dat ze dus niet door de mens werden gegeten. Uit de vondst van resten van vlas, wouw en weverskaarde kan worden afgeleid dat de voormalige bewoners waarschijnlijk aan textielverwerking deden. Andere mogelijke gebruiksplanten tijdens de Volle-Middeleeuwen zijn hop, bilzekruid en kattenkruid. De vondsten maken het niet mogelijk om bepaalde ontwikkelingen in voedingsgewoonten in de tijd te reconstrueren. De aanwijzingen voor textielverwerking zijn het sterkst tijdens fase 2 (1200-1225). Uit de onkruidanalyse blijkt dat in de nabije omgeving van de monsterlocaties mogelijk moestuinen aanwezig waren. De aanwijzingen daarvoor zijn het sterkst in fase 2.
Uit het pollenonderzoek aan de gracht zijn aanvullende gegevens over de voedingsgewoonten bekend geworden. Het is gebleken dat tussen 1050 en 1225 in de nabije omgeving van de gracht tarwe, rogge, vlas en mogelijk ook gerst werd verbouwd en/of verwerkt. In de gracht stond voedselrijk, zoet water dat hooguit zwak stroomde. Langs de gracht stonden één of meerdere elzen. Het landschap in de omgeving had waarschijnlijk een open karakter. Het pollenonderzoek heeft ook aanwijzingen opgeleverd voor het bestaan van extensief beheerde hooi- en/of weilanden. De vondst van een ei van de darmparasiet zweepworm betekent dat in de gracht menselijke uitwerpselen of varkensmest is terechtgekomen.
Het onderzoek aan de 14e-eeuwse beerput heeft veel informatie opgeleverd over de voedingsgewoonten van de toenmalige bewoners van het terrein.
Hat basisvoedsel bestond uit rogge en tarwe. Als groenten werden erwt, veldsla en biet gegeten. De fruitschaal was goed gevuld met vijg, aardbei, appel, peer, mispel, zwarte moerbei, kersen, bramen, vlierbes, bosbes, een aantal pruimensoorten en druif, krent of rozijn. Om de maaltijden, dranken en andere gerechten te kruiden werden zwarte mosterd, zwarte peper, kervel, venkel, komkommerkruid en dille gebruikt. Raapzaad, maanzaad, rozenbottels, lijnzaad en gagel werden eveneens in de keuken of als geneesmiddel gebruikt. De bewoners waren geïnfecteerd met spoelworm en zweepworm.
Voor een vergelijking met andere vindplaatsen in Sittard komen de locaties Sittard-Landweringstraat (Neolithicum) en Sittard-Gasthuis (ca. 1500 AD) in aanmerking. Het botanisch onderzoek aan de neolithische (LBK) nederzetting aan de Landweringstraat leverde wat de gebruiksplanten betreft alleen resten op van emmertarwe (Triticum dicoccon) en/of eenkoorn (Triticum monococcum).
Van de locatie Gasthuis werd een mestvaalt onderzocht. Wat de gebruiksplanten betreft werden hierin resten van kervel, koriander, selderij, vijg, venkel, aardbei, hop, vlas, appel, zwarte moerbei, maanzaad, peterselie, zoete kers, braam, wouw, vlierbes, bosbes, druif en veldsla gevonden. Dit voedingsmiddelenspectrum lijkt niet significant te verschillen met het spectrum uit de beerput van de Begijnenhofstraat. Voor een deel zijn de verschillen te verklaren door het feit dat aan de mestvaalt van het Gasthuis geen pollenonderzoek is verricht. Hierdoor zijn op die locatie mogelijk dille, komkommerkruid, venkel, biet en erwt niet aangetroffen. Het ontbreken van peper in het Gasthuis, kan te maken hebben met een verschil in sociale status van de twee contexten, maar het kan ook te wijten zijn aan toeval.