Stille wateren hebben diepe gronden: paleoecologisch onderzoek aan het Pleistoceen en Holoceen van Terneuzen, Nieuwe Sluis
Rapportnummer 849
| Publicatiedatum 01 september 2015
Auteur Verbruggen, F., M. van der Linden, L.I. Kooistra & L. van Beurden
Bij een booronderzoek in de gemeente Terneuzen alwaar het sluizencomplex vernieuwd zal worden, zijn tientallen aqualockboringen gezet in de diepe ondergrond. De boorkernen hebben een goed inzicht gegeven in de daarin aanwezige lagen, welke over een grote tijdspanne onder verschillende omstandigheden zijn gevormd of afgezet. Over het algemeen kan de ondergrond van het plangebied verdeeld worden in de volgende lithostratigrafische eenheden: onder de antropogene toplaag bevinden zich middeleeuwse kwelderafzettingen (Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren). Daaronder bevindt zich Basisveen (Formatie van Nieuwkoop). Dit veen is gevormd op een laag dekzand (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden), waarin zich op enkele plekken een bodem heeft gevormd. Onder het dekzand bevinden zich pleistocene sedimenten die door de Schelde zijn afgezet (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven). Hieronder bevinden zich de zandige sedimenten van de Formatie van Koewacht, welke eveneens door de Schelde zijn afgezet, met onderin schelpen uit het Eemien.
Om te achterhalen hoe het landschap eruit zag ten tijde van de afzetting of vorming van deze pakketten is een multidisciplinair onderzoek uitgevoerd, waarbij het zwaartepunt ligt bij paleogeografisch en paleoecologisch onderzoek. Paleoecologisch onderzoek aan dergelijke oude sedimenten wordt niet vaak uitgevoerd. Een reden hiervoor is dat pleistocene pakketten zich vaak dusdanig diep in de ondergrond bevinden dat onderzoek ernaar in een archeologisch kader niet noodzakelijk is, omdat het zelden voorkomt dat de ondergrond tot op zulke diepten verstoord wordt. Daarnaast zijn pleistocene pakketten die zich dichter onder het maaiveld bevinden in veel gevallen geërodeerd of bevatten ze geen organisch materiaal dat bewaard is gebleven, waardoor paleoecologisch onderzoek aan plantenresten niet mogelijk is. Het onderzoek aan de boorkernen van Terneuzen-Nieuwe Sluis biedt dan ook een unieke kans om inzicht te krijgen in milieuomstandigheden, niet alleen van het recentere, maar ook van het verre verleden. Voor dit onderzoek is geopteerd voor een zogenaamde multi proxy approach, waarbij een breed spectrum aan materiaalgroepen is onderzocht om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het levende (biotische) landschap gedurende vele duizenden jaren.
In dit rapport zijn de resultaten van het paleoecologische onderzoek aan botanische resten besproken. Enerzijds betreft het microscopische (palynologische) resten, waaronder pollen (stuifmeel) en sporen, aangevuld met zogenaamde niet-pollen palynomorfen (NPP’s, vaak afkomstig van schimmels). Pollen en sporen zijn met enkele tientallen micrometers zeer klein en bijzonder licht. Om deze reden verspreiden deze resten zich goed door de lucht (door middel van de wind of insecten) of via water (in suspensie of al drijvend). Pollen en sporen geven dan ook niet alleen een beeld van lokale plantengemeenschappen, maar ook van de vegetatie zoals die regionaal aanwezig was in het verleden. Anderzijds zijn ook macroscopische resten, zoals zaden, vruchten, bladeren en (verkoold) hout in verschillende lagen van de boorkernen geanalyseerd. Deze resten zijn groter (van enkele milimeters tot centimeters) en verspreiden daarmee minder goed dan palynologische resten. Ze zijn om deze reden een belangrijke bron van informatie over de lokale vegetatie in het onderzoeksgebied.
De focus van het paleoecologisch onderzoek ligt op de pleistocene Scheldeafzettingen en het hoger gelegen veen. Omdat een tijdskader onontbeerlijk is voor de interpretatie van deze onderzoeksgegevens, zijn absolute ouderdommen bepaald aan de hand van 14C-dateringen aan plantenresten uit bovengenoemde pakketten